Onze reis start met een rit naar het oosten, hoewel we eigenlijk naar het noorden moeten. We maken echter gebruik van de enige goede verharde weg die er in Tsjaad is: die tussen de hoofdstad N’Djamena en de stad Abeché vlakbij de grens met Soedan. De rit is 900km lang, en we doen dus alleen al twee dagen over deze verplaatsing. We rijden in een konvooi van 4 jeeps, met daarin 4 chauffeurs/gidsen, een kok, een hulp, en 12 toeristen.
Als we N’Djamena uit zijn, zelf ook al een stad met weinig hoogbouw, beginnen we de dorpjes. De huizen zijn hier van leem met een rieten dak. Twee dingen vallen verder op: hoe groen het is en hoeveel water er staat. We zijn er net na het einde van het regenseizoen (half oktober). De zwaarste regens in 5 jaar zijn gevallen, en delen van N’Djamena stonden blank. Langs de weg zie je overal meertjes, die veel vogels aantrekken.

Verder zien we veel kuddes van nomaden, zoals grote groepen koeien die in bezit zijn van de ‘Arabieren’ die hier in de 12de eeuw zijn komen wonen. Ze leven in tenten langs de weg. Ook geiten zien we veel, meestal begeleid door kleine kinderen. Die zien we ook vaak water halen.
We lunchen met zelf meegebracht stokbrood aan de rand van een tijdelijk meertje, en zien daar dat de klei door de mensen gebruikt wordt om bakstenen van te maken.

De weg is het ene moment goed van kwaliteit en dan rijden we 100 kilometer per uur, op het andere moment zit hij vol gaten. Het is een tolweg – elke 80 kilometer moet je 500 CFA betalen en krijg je een bonnetje. De gids zegt echter dat de weg elk jaar slechter wordt. Op deze route komen we ook zeker 8 bussen per dag tegen: het enige georganiseerde openbaar vervoer in het land.
We maken een korte stop bij een bergpiek waarop grote vogels nestelen. Met mijn zoomlens zijn ze net te zien, het lijken ooievaars.

We stoppen daarna bij een dorpje waar ze naast de alom aanwezige lemen hutten met rieten dak ook opmerkelijke graanschuren hebben. Ze lijken op grote aardewerken potten. De mensen verbouwen hier vooral sorgo, gierst en pinda’s.
Het dorp is grotendeels uitgestorven, de meeste inwoners zijn aan het werk op het land. Alleen een oude vrouw is thuis. In haar voortuin staat een grote stenen stamper om graan mee te vermalen. We krijgen ieder een handvol pinda’s van haar voor onderweg.

In de namiddag van de tweede dag krijgen we onze eerste lekke band, die in 10 minuten onder veel publieke belangstelling verwisseld wordt. Het gebeurt net in de plaats Oum Hadjer, de eerste stad die we zien na het verlaten van N’Djamena. Er zijn ‘restaurants’. En tuk-tuks. En een markt.
In de ochtend van de derde dag komen we al snel enkele karavaans met kamelen tegen, die de grote weg oversteken. We parkeren de auto’s om toe te kijken en ze de ruimte te geven. De gemiddelde karavaan heeft tientallen kamelen, bepakt met spullen en soms met decoratie. Daar achteraan loopt dan nog netjes in een rij een kudde geiten en soms ook koeien. Het vee is de rijkdom van deze mensen.

