Ubud is een langgerekte plaats met eigenlijk maar drie hoofdstraten. Aan één daarvan ligt mijn hotel. Deze dag ben ik van plan om al het bezienswaardige in dit 8000 inwoners tellende toeristendorp te bezoeken.
Vanaf de uitgang van het hotel sla ik eerst linksaf. Het hotel ligt aan de Monkey Forest Road, een weg die leidt naar het Monkey Forest. Het is een minuut of 10 lopen over het trottoir naar de ingang van dit bos annex tempelcomplex.
Al bij de ingang staan de apen je op te wachten. Je kunt ook bananen kopen om ze te voeren, maar zo vroeg in de ochtend zijn ze nog druk bezig al het eten weg te stouwen dat ze van het parkpersoneel hebben gekregen. De apen hier zijn krabbenetende makaken ofwel “Java-apen”. Ze zijn te herkennen aan hun grijze snorharen (mannetjes) en baard (vrouwtjes).
Het bos waarin ze leven is maar klein, maar toch voelt het als een echt stuk natuur in het bebouwde Ubud. Er liggen ook twee tempels in het bos. De grootste is de Pura Dalem Agung Padangtegal tempel. Ik kan hem alleen maar van de buitenkant bewonderen: hij is gesloten. Wel jammer, want voor zover ik door het hek kan zien is het een rijk versierde tempel. Op een idyllische plek aan een stroompje ligt dan nog de “Heilige Brontempel”. De meeste beelden zijn hier met groen mos bedekt.
Na een drie kwartier houd ik het er voor gezien, en vervolg mijn wandeling door Ubud. Het apenbos ligt helemaal in het zuiden, ik loop nu terug richting hotel en verder naar het noorden. Je kunt goed op je gemak lopen. Er zijn steeds trottoirs (wel met rare hobbels) en aan weerszijden van de weg is het een aaneensluitende rij van winkels en restaurants. De enige hinder is het constante geroep van brommer- of taxichauffeurs zoekend naar een klant. “Hello! Taxi?”. Dat heb ik toch zeker wel een keer of 60 gehoord vandaag. Gewoon negeren maar.
Vlakbij de kruising van twee van de drie grote wegen ligt het Waterpaleis. Het ligt helemaal verscholen achter een restaurant, nauwelijks te zien vanaf de straat.
Net als in India, Nepal en Japan zie je hier langs de weg overal aangeklede godenbeeldjes, waar dagelijkse offers worden gebracht.
Mijn volgende stop is een stuk verder lopen. Aan Ubud zit tegenwoordig ook een aantal andere dorpjes vastgeplakt. Ik kom door het ene na het andere gehucht, op weg naar het Blanco Museum.
Don Antonio Blanco was een Catalaanse schilder, die een groot deel van zijn leven op Bali heeft doorgebracht. Zijn bijnaam was de “Dali van Bali”. Zijn flamboyante huis, nu een museum, is een kunstwerk op zich. In het kleurige hoofdgebouw hangen zijn grote, bonte schilderijen. In de ruimte klinkt dramatische Spaanse (opera) muziek. Ook kun je zijn atelier bezoeken, waar de spullen nog klaar staan (de man is overigens al 10 jaar dood).
En nog een eind verderop, ik begin het lopen wel een beetje zat te worden, ligt het Neka Art Museum. Dit is een groot museum vol Balinese schilderkunst, zowel traditioneel als modern. Ik ga er eerst maar een tijdje op een bankje zitten om al het zweet van mijn lichaam af te laten stromen. Het is weer bloedheet vandaag.
De traditionele Balinese schilderingen vind ik het mooist in dit museum.
Heel dapper ga ik ook lopend terug. Gelukkig is het nu vooral heuvel af. Op ongeveer een derde strijk ik neer voor de lunch. Na een mie goreng en vers sinaasappelsap lukt het me ook wel weer de resterende tocht te volbrengen.