In het vliegtuigje van Caribbean Star passen zo’n 30 man. Die zijn er echter lang niet. Lekker informeel wordt het dan, zo’n vlucht. Je kunt gaan zitten waar je wilt, en mag een snack naar keuze uitzoeken om de vluchttijd van een uur door te komen.
Al bij het aanvliegen zie je meteen dat Dominica een heel ander eiland is dan Barbados. Helemaal bedekt met regenwoud, groen, een vulkaaneiland rijzend uit zee. Er zijn ook een stuk minder huizen.
Op het mini-vliegveldje Melville Hall sta je al snel buiten. Daar wordt iedereen opgewacht door een vrouw die taxi’s regelt: het vliegveld ligt nogal in een uithoek van een eiland. Ik krijg er een naar Laudat, in het Morne Trois Pitons National Park. Wat volgt is een werkelijk schitterende rit van anderhalf uur dwars over het eiland. Het is een bergweg met een en al bochten, dwars door de jungle, langs hagen met de prachtigste bloemen, rijen palmbomen.
Het eind van de middag en de avond breng ik door op de heerlijke veranda van Roxy’s Mountain Lodge in Laudat. Het is er doodstil, er zijn geen andere gasten en het dorpje is ook al uitgestorven. Ik zit er met een boek, maar mijn blik dwaalt steeds af naar de bomen, planten en bergen.
Na een ochtendwandeling vertrek ik de volgende dag met de bus naar Roseau, Dominica’s hoofdstad. De dag ervoor ben ik er ook doorheen gereden, en wat ik zag was goed. De stad ligt aan zee, en is tegen een heuvel aan gebouwd. Het centrum ligt vlak achter de boulevard. Aan de smalle, rechte straten staan nog veel oude huizen. Deze zijn fel van kleur – rood en groen zie je veel. Ook hebben er veel een balkon over de hele lengte.
Ik slenter wat door de straten, bezoek het kleine museum en geniet van een lunch op een van die kenmerkende balkons.
Voor de onvermijdelijke rit terug naar het vliegveld aan de andere kant van het eiland trek ik de hele middag uit. Via de Tourist Information heb ik een taxi geregeld, die ook onderweg best wel ergens wil stoppen. Eerst rijden we naar Emerald Pool, dat ook onderdeel uitmaakt van het fameuze Morne Trois Pitons Nationaal Park. Hier zie je zelfs een stukje toeristische infrastructuur: een parkeerplaats, een bezoekerscentrum en een loket om een entreekaartje te kopen. Maar ook hier ben ik de enige bezoeker.
Samen met het maatje van de taxichauffeur volg ik het pad door de jungle. We komen uit aan de voet van een waterval, die uitmond in een azuurblauw, zwembadachtig meertje.
Omdat ze vinden dat ik niet genoeg van het eiland gezien heb, maken we een omweg via het gebied waar de afstammelingen van de Caribs wonen. Dit is de plek waar in het Caribisch gebied nog de meeste inheemse bewoners (‘indianen’) bijeen wonen. Echt veel anders dan in de rest van het eiland is het er niet, hoogstens wat armoediger.